Verhalen uit de oorlogstijd en bevrijding van Papendrecht
bron: Dorpsbehoud papendrecht
De fiets – Een onmisbaar vervoermiddel in oorlogstijd
Voor velen van de oudere generatie was de fiets hét vervoermiddel van hun leven. In de jaren dertig waren auto’s zeldzaam, vooral op het platteland. Boeren gebruikten paarden en wagens, handelaren trokken langs de dijk. Maar de fiets – dat was er altijd. Hele gezinnen gingen met de kleintjes voor- en achterop op fietsvakantie. Scholen en verenigingen organiseerden dagtochtjes op de fiets. Zelfs de slager en de bakker bezorgden hun waren met grote manden op transportfietsen. In de winter, met sneeuw en kou, was dat zwaar werk.
Handelaren gebruikten bakfietsen om hun spullen aan de man te brengen. Tijdens de oorlog werd de fiets nog onmisbaarder. Brandstof was schaars, en dus fietste je naar de boer om hout te halen – takken van een knotwilg – die je dwars over je bagagedrager legde. Op het fietspad stond een agent. Te breed beladen, zei hij. Boete: een rijksdaalder. Dure takken, dus.
In het laatste oorlogsjaar brak de hongerwinter aan. Mensen uit de steden trokken op oude, krakkemikkige fietsen het platteland op, vaak met houten banden en een karretje erachter. Ook in de Alblasserwaard zag je dagelijks deze ‘hongertochten’. Alles werd geruild voor voedsel: een naaimachine voor een halve mud aardappelen, soms zelfs kostbaar familiebezit. Gelukkig gaven sommige boeren na de oorlog die spullen terug.
De Duitsers konden op het eind van de oorlog ook goed fietsen gebruiken. Wij hebben dat aan den lijve ondervonden. In onze achtertuin verbouwden we groenten. De hoge bomen in de buurt leverden bladeren op die we verzamelden en gebruikten als compost. In de winter strooiden we de bladeren uit over de tuin. Toen ging het gerucht dat de Duitsers fietsen vorderden. Onze goede fiets moest veilig worden verstopt – onder de berg bladeren dus. Maar driejarige Ansje had alles gezien en vertelde het zonder dat wij het doorhadden aan de twee Duitse soldaten die achterom kwamen. “Fiets onder de blaren,” zei ze onschuldig. Mijn hart sloeg over. Ik leidde haar af, ze begon te huilen. Eén van de soldaten aaide haar over haar hoofd – en dat maakte het alleen maar erger. De Duitsers gingen weg. Misschien had die ene soldaat zelf kinderen. Wie zal het zeggen? Feit is: na de oorlog had ik mijn fiets nog.
Brood bakken tijdens de oorlog – Het verhaal van Bertus
Bertus had een bakkerij. Niet groot, gewoon een eenmanszaakje, zoals er toen zoveel waren. ’s Nachts bakte hij brood, en ’s ochtends ging hij langs de dijk om zijn klanten te bedienen. Zijn vrouw verkocht ondertussen wat brood en koekjes in hun piepkleine winkeltje. Naarmate de oorlog vorderde, werd het werk steeds lastiger. Alles ging op de bon, ook meel.
Bertus kreeg meel toegewezen op basis van ingeleverde broodbonnen, maar de kwaliteit van het meel werd slechter en slechter. Soms probeerde hij via-via wat extra meel te regelen. Had je zelf wat tarwe, dan wilde hij daar best brood van bakken.
De Duitsers kwamen regelmatig controleren. Bertus deed alsof hij hen niet begreep en hield zich van de domme. Toch vertrouwden ze hem niet. Op een dag werd hij het zat en riep geïrriteerd: “Als je het weten wil: ik doe zaagsel in het brood, voor de stevigheid!” Kort daarna werd hij opgepakt voor verhoor. Twee dagen zat hij vast, maar er viel niets te bewijzen. Hij mocht naar huis. Alleen... in die twee dagen waren er bij hem thuis twee baby’s geboren – zijn vrouw beviel van een tweeling. Hij had er niet eens bij kunnen zijn. Sindsdien had hij een nog grotere hekel aan de Duitsers.
Later kwamen er twee kennissen langs. Ze wisten nog een voorraad graan te bemachtigen – opgeslagen in een loods van de Duitsers, bedoeld als paardenvoer. Bertus hoefde niet lang na te denken. Ze verzonnen een list: ze zouden de Duitse wacht afleiden door fuiken zichtbaar in het water te zetten. De wacht liep erheen – nieuwsgierig naar paling. Ondertussen smokkelden de twee mannen zakken graan in een schouw naar Papendrecht.
Zo bakte Bertus in de laatste, zware oorlogswinter clandestien tientallen broden – van Duits graan, voor hongerige mensen.
Distributiestamkaart en bonnen.
De eerste distributiestamkaart werd vlak voor de oorlog in Nederland ingevoerd. De Duitsers voerde een tweede distributiestamkaart in om de duizenden onderduikers van voedsel af te snijden. Velen zaten ondergedoken, omdat ze niet in Duitsland wilden werken.
Wie dus geen stamkaart had kon geen bonnen krijgen dus geen voedsel of andere producten zoals bijvoorbeeld textiel, zeep, schoenen en brandstoffen. Een stamkaart kon je alleen maar krijgen met een geldig persoonsbewijs. Wel probeerde men voor de onderduikers valse persoonsbewijzen te maken, zodat ze toch aan een tweede distributiestamkaart konden komen. In wezen was alles “op de bon”. Naar mate de oorlog vorderde werd de kwaliteit van het voedsel steeds minder. Het zogenaamde oorlogsbrood bestond voor een groot deel uit aardappel- en peulvruchtenmeel en smaakte klef en zurig. Vandaar dat Bertus maar wat blij was met de zakken graan.

Trouwen in 1943.
“Aartje en Joost hadden al een tijdje trouwplannen. Maar het was midden in de oorlog. Geen werk en geen huizen. Veel jonge mannen waren naar Duitsland gestuurd om daar in de fabrieken te werken en de rest was ondergedoken. Joost had een baantje op het distributiekantoor. Daardoor was hij de dans ontsprongen. Je werkte dan zodat genoemd werd voor de voedselvoorziening.
Aartje woonde in Alblasserdam, dat was ook nog niet naast de deur.
Toen hadden zo maar opeens een woonruimte. Een kennis, een oude man die in z’n eentje in een groot huis woonde zei, als jullie willen trek bij mij in. Ga ik in de achterkamer wonen en slapen . Kunnen jullie de voorkamer krijgen en de rest van het huis. Ben ik niet zo alleen in deze onzekere tijd.
Aartje, als jij dan het huis schoon houd en voor mij een beetje warm eten zorgt, zijn we allebei onder de pannen. En zodoende zou er getrouwd kunnen worden.
Nou, zo eenvoudig was dat in die tijd niet. Aartje zou van thuis een veren schudbed mee krijgen. Dat was alvast wat. In het begin van de oorlog had ze nog een beetje linnengoed bij elkaar gescharreld en de rest kon ze van die mijnheer gebruiken. Ze wilde op de trouwdag zelf nog een beetje netjes voor de dag komen. Maar kleren, kom daar maar eens om. Er was heel weinig te koop en van slechte kwaliteit. De familie offerde allemaal een aantal textielpunten, zo kon Joost een pak kopen. Het was donkerblauw, maar het leek meer op geverfde jute. De schoenenbon , waar ze voor in aanmerking kwamen was dan ook maar alleen voor Joost. Aartje had een zwart zijden mantelpakje met een zwart vilten hoedje. Wol of katoen was er niet meer en dat zijde was zonder vergunning. Net als de zwarte zijden schoenen met geperste papieren zolen. Joost dacht nog na over een bruidsboeket, maar het was midden in de winter en de kassen werden niet meer gestookt vanwege het kolengebrek. Toen is hij naar Dordt gegaan, want hij had gehoord dat daar nog wel iets te krijgen was en dat lukte. Het waren slierten groen met papieren linten en hier en daar een wit bloemetje. Wat het hem gekost heeft….
Aartjes vader, die eigenlijk naar Duitsland moest had werk gekregen aan de kustversterking in Noordwijk, altijd nog beter dan in het Ruhrgebied. Hij vroeg een vrije dag voor het trouwen van zijn dochter. Daar kwam niks van in , zeiden zijn Duitse bazen, je stuurt maar een volmacht. Zo ging dat toen. Zonder Aartjes vader gingen ze in een koetsje naar het gemeentehuis. Ze hebben in Dordt nog een foto laten maken bij Hameter. Op dat portret heeft Aartje grote rimpels in d’r kousen. Zou die fotograaf dat nou niet gezien hebben? Of dacht hij , laat maar zitten, het is oorlog.
Thuis hebben ze nog zo goed en zo kwaad als het ging nog een beetje gefeest met de familie. Een vriend bracht zijn accordeon mee en een paar nichtjes deden een voordrachtje. Vroeg naar huis want na tienen mocht niemand meer buiten.
Onlangs vroeg ik aan Aartje, heb jij toe nog cadeautjes gekregen. Want dat weet ik niet zo goed meer. Jawel zei ze, van jou kreeg ik een flanellen laken, maar het was geen nieuwe, hoor! Van Joost zijn zus kregen we een presenteerblaadje. Ik denk dat ze dat zelf nog in een kast hadden staan. De familie had nog een klein beetje geld bij elkaar gelegd om later wat van te kopen. Mijn moeder had met de vader van Joost nog een plantje gekocht als cadeautje.
Ondanks die droevige tijd kan je er nu na zoveel jaren wel een beetje om lachen. .Het is tegenwoordig wel even anders. Joost en Aartje hebben in de laatste oorlogswinter allebei moeten onderduiken en na de oorlog hebben ze nog heel lang bij die oude kennis gewoond tot volle tevredenheid van beide kanten.”
Op 15 mei 1945 werd het eerste huwelijk na de oorlog gesloten. De Papendrechter Pleun Visser trouwde met de Sliedrechtse Arina Monster.Zijn vriend Cor van Wijngaarden zoon van de stalhouder Willem van Wijngaarden zat op de bok van de trouwcoupé. Pleun trouwde in een uniform van de geallieerden. Het bruidsboeket bestond uit bloesemtakken en de trouwjapon was gemaakt van een Canadese parachute. Een hele partij parachutes had in een schouw achter het Oude Veer gelegen.

Krijgsgevangenen als vee vervoerd.
De oorlog was nog maar net begonnen, toen er in juni 1940 schepen met krijgsgevangenen langs Papendrecht kwamen. De Duitsers hadden rijnaken gevorderd van de rederij NRV en op deze schepen werden honderden krijgsgevangenen naar Duitsland vervoerd.
Als ze langs Papendrecht kwamen kon je ze aan de kant horen schreeuwen van honger en dorst, in dagen hadden ze geen eten of drinken gehad. Sommige van deze schepen lagen bij Papendrecht afgemeerd wachtend op een andere sleepboot.
De Papendrechtse bevolking had diep medelijden met deze mensen en zelf hadden ze nog volop te eten, met roeiboten voeren ze dan langszij bij deze schepen om de krijgsgevangenen van eten en drinken te voorzien. Aan boord van deze schepen was het een onhoudbare situatie. Een van deze transportschepen is nog op een mijn gelopen bij Willemstad. Ter nagedachtenis voor de vele doden die toen vielen is er een monument voor opgericht.

Auto ondergedoken.
Op een gegeven moment werden alle voertuigen door de Duitsers gevorderd. In de garage van Kees van Wijngaarden (bovenaan de Veerstoep) stond op dat moment daar voor reparatie de auto van dokter Rietveld. Kees Hardam knecht bij deze garage vond het toch wel erg dat de auto van de dokter ook ingeleverd moest worden, dus ging hij bij de tuinderij van v.d. Linden aan het Westeind vragen of de auto van de dokter kon onderduiken, zo gezegd, zo gedaan.
De auto werd helemaal achter in de boomgaard gereden, er werden bonenstaken omheen gezet en erop gelegd, zodat het een grote berg leek. Menig keer zat men in spanning als de Duitsers er vlak langs liepen, maar ze hebben nooit iets ontdekt.
Eindelijk was de oorlog voorbij en de auto werd tevoorschijn gehaald, maar voordat die auto op de dijk stond moest er toch nog flink gewerkt worden met trekken en duwen, want rijden deed de auto niet meer na zolang stil te hebben gestaan. Op de dijk aangekomen werd de auto versierd en in optocht naar het huis van dokter Rietveld geduwd, die hem met veel pret weer in ontvangst nam.

Bevrijding 1945.
Wat ik mij herinner van de bevrijding op de Hoogendijk te Papendrecht door C. van Gangelen.
“De laatste dagen van de oorlog verkeerden wij als Hoogendijkbewoners in een bevrijdingsroes. Geallieerde vliegtuigen, die eerst op alles schoten en bommen gooiden, dropten nu etenswaren voor de uitgehongerde mensen. De vliegtuigen kwamen zo laag over dat we de piloten konden zien en dat ze naar ons zwaaiden. Het brood dat we kregen smaakte zo lekker zoals nu krentenbrood met spijs.
Wat een vreugde alom, toch werd er nog even een domper op onze vreugde gezet, toen er van mond tot mond ging dat er een Duitser was doodgeschoten. Deze Duitser was doodgeschoten op de Veerdam en al spoedig kwamen vrachtwagens vol Duitsers uit Alblasserdam naar Papendrecht. Bij de eerste huizen aan de Hoogendijk sprongen de Duitsers zwaar bewapend uit de vrachtwagens. Ze liepen voor en achter de huizen langs, men zal begrijpen dat wij als bewoners wat bange uurtjes hebben doorgemaakt. Wij waren weggedoken in de kelder, op dijkhoogte was een klein raampje en konden de Duitsers zien staan, ze stonden er te bevelen en te snauwen. Angstig hielden we ons hart vast en zou er toch nog iets naars gebeuren met de bevrijding in zicht?
Na verloop van tijd verdwenen de Duitsers richting Westeinde, opgelucht haalde iedereen adem en langzaam kwam de feeststemming weer terug. Een vrouwtje was niet zo blij, ze liep steeds maar naar haar kat te zoeken, Bij iedereen ging ze vragen of iemand haar kat had gezien. Wat ze niet wist dat haar kat, nadat deze ontsnapt was onverbiddelijk bij iemand in de pan was gegaan. Zo ging dat in die tijd.
Op de avond van 4 mei kwam dan het bericht, dat de Duitsers gecapituleerd hadden. Niemand kon daarna nog slapen en iedereen liep met iedereen te praten, de andere dag verwachtten we de Canadezen of Amerikanen, maar niets te zien.
’s Middags 5 mei kwam er een motorrijder langs in een geallieerd uniform, die uitbundig werd toegezwaaid en toegejuicht, maar hij reed door. Later hoorden we dat het ene Van den Adel uit Papendrecht was.
Pas de volgende dag 6 mei kwamen er Canadezen, een flinke groep die gelegerd werd in een hal van de scheepswerf van Duyvendijk. De Canadezen waren vrolijke jongens, die ook wel sigaretten uitdeelden, vriendschappen werden gesloten. Iemand had nog een half pond vooroorlogse matrozenshag (al die tijd bewaard). Uit dankbaarheid ging de shagbaal rond, deze was in een mum van tijd opgerookt. Nu 80 jaar later vieren we de bevrijdingsdag nog eens over, laten de mensen die er toen bij waren en zo dankbaar waren deze dag nog steeds koesteren als een geschenk. En dankbaar blijven en aan de jeugd doorvertellen wat het betekent in vrijheid te leven.”